Volgens A-G Niessen is de bijtelling van afgetrokken kosten betreffende begane misdrijven slechts van toepassing voor zover het wederrechtelijk voordeel niet wordt ontnomen.

Belanghebbende, X, wordt strafrechtelijke veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf voor het leiding geven aan een criminele organisatie die xtc-pillen produceert. Hof 's-Hertogenbosch veroordeelt X tot betaling van € 327.130 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Volgens de inspecteur heeft X over de jaren 2001 t/m 2004 een zelfde bedrag verdiend met de productie van de verdovende middelen waarover nog geen belasting is betaald. De inspecteur accepteert een voorziening voor de ontnemingsvordering, maar hij corrigeert de winst met € 200.000 aan niet aftrekbare kosten van misdrijven in de zin van artikel 3.14, lid 1 onderdeel d, Wet IB 2001. X stelt dat sprake is van dubbele heffing omdat hij de ontnemingsvordering heeft voldaan en kosten niet in aftrek kan brengen. Zowel de rechtbank als het hof zijn van oordeel dat de inspecteur de kosten en lasten die verband houden met het misdrijf waarvoor X is veroordeeld terecht niet in aftrek heeft toegelaten. De omvang van de niet-aftrekbare kosten stelt het hof in totaal vast op € 109 000. De vergrijpboeten van 50% acht het hof passend en geboden. X komt in cassatie. Advocaat-Generaal (A-G) Niessen heeft een conclusie genomen.

De A-G zet uiteen op welke wijze het te belasten wederrechtelijk voordeel wordt bepaald en wat de gevolgen van de aftrekbeperking van art. 3.14, eerste lid, onderdeel d en vijfde lid  Wet IB 2001 zijn. Als het wederrechtelijk voordeel wordt ontnomen, heeft dit blijkens de parlementaire geschiedenis en antwoorden op Kamervragen tot doel de veroordeelde financieel in dezelfde situatie te brengen als die waarin hij verkeerde voordat het misdrijf is gepleegd. Er is dan geen reden meer om ter zake van het ontnomen voordeel met fiscale middelen op te treden. De wet bepaalt echter niet uitdrukkelijk hoe te handelen ten aanzien van de fiscale verwerking van kosten die zijn betrokken in de ontnemingsvordering. De A-G concludeert dat gelet op de aangehaalde parlementaire geschiedenis en antwoorden op Kamervragen art. 3.14, eerste lid, onderdeel d, en vijfde lid, Wet IB 2001 slechts van toepassing zijn voor zover het wederrechtelijk voordeel niet wordt ontnomen. Het hof is in zijn oordeel dat de inspecteur de kosten met recht niet in aftrek heeft toegelaten daarom uitgegaan van een verkeerde rechtsopvatting. De conclusie strekt tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

[Bron Uitspraak]

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting, Strafrecht

Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)

Editie: 9 juni

0

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen