Op 12 november 2002 wordt aan belanghebbende, X bv, een onroerende zaak geleverd. Zij wil hierop een chaletpark realiseren. Omdat X bv het project niet alleen kan realiseren gaat ze een samenwerking aan met B bv. X bv neemt vervolgens een belang van 40% in C bv, een deelneming van B bv. C bv koopt vervolgens de onroerende zaak van X bv. Van de koopsom blijft C bv € 450.000 schuldig. Ter zake van deze lening bedingt X bv geen zekerheden. Omdat de gemeente de projectontwikkeling laat stilleggen, komt C bv in financiële moeilijkheden. X bv waardeert de vordering op C bv in 2004 met € 300.000 af en in 2005 met € 150.000 en € 4263 in verband met nimmer voldane en nog te betalen rente. De inspecteur stelt dat er sprake is van een onzakelijke lening en weigert de afwaarderingen. Hof Arnhem oordeelt dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat X bv een debiteurenrisico heeft aanvaard dat een onafhankelijke derde geldverstrekker niet zou hebben genomen. Vervolgens stelt het hof vast dat X bv aannemelijk heeft gemaakt dat er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn waaruit blijkt dat zij het debiteurenrisico heeft aanvaard op andere gronden dan aandeelhoudersmotieven.
De Hoge Raad oordeelt dat X bv het debiteurenrisico van de lening niet heeft aanvaard in haar hoedanigheid van aandeelhouder, maar is het aandeelhouderschap een hoedanigheid die voortvloeit uit de verstrekking van de lening. Hierbij overweegt de Hoge Raad dat X bv een (minderheids)belang in C bv heeft verkregen (mede) als beloning voor de financiering die zij aan die vennootschap verstrekte. De Hoge Raad geeft verder nog aan dat niet van belang is of toekenning van de aandelen in C bv aan X bv reeds plaatsvond voorafgaande aan het verstrekken van de lening aan C bv. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het hof.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.8
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 13 e.v.