Belanghebbende, X, oefent, in maatschapsverband, een onderneming uit met zijn vader, Z. De onderneming wordt uitgeoefend in een bedrijfshal op een locatie die deel uitmaakt van een complex van bedrijfsruimten en bedrijfsterreinen. De bedrijfshal wordt gehuurd door Z en door hem onderverhuurd aan de maatschap. Begin 1995 koopt X het complex. Medio 1995 wordt de overeenkomst van onderhuur gewijzigd en verlengd. Tevens sluiten X (als verhuurder) en Z (als huurder) een huurovereenkomst. In 2008 verkoopt X het complex. Hij behaalt daarbij een flinke vermogenswinst. X stelt dat het complex tot zijn privévermogen behoort en verantwoordt geen winst in zijn IB-aangifte. De inspecteur corrigeert de aangifte. Volgens hem behoort de bedrijfshal tot het verplichte ondernemingsvermogen, en bedraagt de winst die X bij de verkoop van de bedrijfshal heeft behaald € 1,1 mln.
Rechtbank Zeeland - West-Brabant oordeelt dat de bedrijfshal vanaf het moment van aankoop door X tot diens verplichte privévermogen behoorde. Hieraan doet volgens de rechtbank niet af dat het huurcontract op naam van Z stond, en via hem bij de maatschap in gebruik was. De rechtbank acht voor zijn oordeel onder andere van belang dat de bedrijfshal afzonderlijk was te verhuren. De rechtbank staat vervolgens nog wel toe dat X een HIR vormt. Hij mag deze afboeken op de kostprijs van een in 2008 gekochte bedrijfshal. De rechtbank vermindert de aanslag.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.8
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Editie: 22 oktober