X is gebruiker van een onroerende zaak op de begane grond, gelegen in een BI-zone. Op het adres is zijn onderneming (een advies- en interimbureau voor woningcorporaties en gemeenten) gevestigd. In geschil is de vraag of de heffingsambtenaar terecht een aanslag BIZ-bijdrage 2021 aan X heeft opgelegd. Rechtbank Amsterdam verklaart het beroep gegrond. De heffingsambtenaar komt in hoger beroep.
Hof Amsterdam bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het gaat om de vraag of de in de verordening opgenomen tariefdifferentiatie tussen gebruikers van de plint en gebruikers van bovengelegen etages, strijd oplevert met het gelijkheidsbeginsel en derhalve (in zoverre) onverbindend verklaard moet worden. Het hof acht de stelling van X over de publieksactiviteiten van de BIZ aannemelijk; tussen X en de ondernemers op bovengelegen etages kan geen relevant onderscheid gemaakt worden, omdat X en die ondernemers daar allen geen baat bij hebben omdat zij niet voor het publiek toegankelijk zijn. Ter zake van de overige BIZ-activiteiten oordeelt het hof dat iedere ondernemer gebaat is bij een schone, hele en veilige buitenruimte en ook dat het profijt niet noodzakelijkerwijs voor elke onderneming in gelijke mate geldt. Dit biedt echter op zichzelf nog geen steun voor een onderscheid tussen X en ondernemers op bovengelegen etages. De enkele stelling dat ondernemers op de etages geen direct zicht op de buitenruimte hebben of in ieder geval meer op afstand is onvoldoende. Het in de verordening gemaakte onderscheid is in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat daardoor gelijke gevallen zonder voldoende rechtvaardiging ongelijk worden belast. De verordening is in zoverre onverbindend.
Wetsartikelen:
Wet op de bedrijveninvesteringszones 2
Instantie: Hof Amsterdam
Rubriek: Belastingen van lagere overheden, Fiscaal bestuurs(proces)recht
Editie: 4 maart
Informatiesoort: VN Vandaag