De stille pandhouders (Rabobank en DLL) vragen om afgifte van verpande zaken nadat surseance van betaling is verleend aan de pandgever (Danvo). De bewindvoerder van de pandgever weigert echter afgifte met een beroep op de afkoelingsperiode. Binnen deze afkoelingsperiode wordt vervolgens de pandgever failliet verklaard. Met instemming van de stille pandhouders verkoopt de curator de verpande zaken aan een koper die een doorstart maakt met het bedrijf. Een groot deel van de opbrengst wordt betaald aan de stille pandhouders, maar de curator houdt ongeveer € 140.000 achter in verband met een vordering van de Belastingdienst. De stille pandhouders wensen echter de gehele verkoopopbrengst voor zichzelf. Zij stellen dat een eventueel fiscaal voorrecht niet aan hen kan worden tegengeworpen, omdat zij tijdig een exploot hebben uitgebracht als bedoeld in art. 241c lid 2 Faillissementswet. Rechtbank Oost-Brabant legt een prejudiciële vraag neer bij de Hoge Raad of art. 241c lid 2 van de Faillissementswet zo moet worden uitgelegd dat het stil pandrecht voorrang heeft op het fiscaal bodemrecht. De ontvanger van de Belastingdienst heeft in deze zaak tijdens de surseance geen bodembeslag gelegd.
De Hoge Raad oordeelt dat art. 241c lid 2 Faillissementswet niet zo ruim moet worden uitgelegd dat een opeising van bezitloos verpande bodemzaken door de pandhouder bij exploot, tijdens een afkoelingsperiode in surseance van betaling, ertoe leidt dat het bodemrecht van de Belastingdienst niet aan de bezitloos pandhouder kan worden tegengeworpen.
Wetsartikelen:
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Invordering, Civiel recht algemeen
Instantie: Hoge Raad, Hoge Raad (Civiele kamer)
Editie: 17 december