Rechtbank Den Haag handhaaft de box 3-heffing op de vorderingen van X. De vorderingen kwalificeren niet als banktegoeden. Ook toont X niet aan dat het werkelijke rendement lager is dan het forfaitair vastgestelde voordeel.

X heeft in zijn aangifte IB/PVV 2021 een box 3-inkomen opgenomen, waaronder vorderingen op zijn ouders ter waarde van € 481.500. De ouders van X hebben met het geleende geld deposito's geopend op hun eigen naam. X stelt dat de vorderingen als 'banktegoed' moeten worden geclassificeerd en niet als 'overige bezittingen', waardoor een lager forfaitair rendement van toepassing zou zijn. De inspecteur wijst het bezwaar van X af. X gaat in beroep.

Rechtbank Den Haag oordeelt dat de vorderingen niet als banktegoeden kwalificeren, omdat het gaat om vorderingen die X heeft op zijn ouders en niet op een bank. De rechtbank ziet geen aanleiding om de ouders van X in deze keten buiten toepassing te laten. Verder kan het werkelijk behaalde rendement op de vorderingen niet worden vastgesteld, waardoor aansluiting moet worden gezocht bij het forfaitair vastgestelde voordeel uit sparen en beleggen. Het beroep is ongegrond.

Lees ook het thema Box 3.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 5.1

Instantie: Rechtbank Den Haag

Rubriek: Inkomstenbelasting

Editie: 20 juni

Informatiesoort: VN Vandaag

578

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen