Belanghebbende, de heer X, koopt in 1997 een onroerende zaak. De onroerende zaak bestaat uit een bovenwoning, die reeds was verhuurd en een benedenwoning. De onroerende zaak is vervolgens gesplitst in appartementsrechten, te weten de (eigen) benedenwoning en de verhuurde bovenwoning. In geschil is de IB-aanslag over 2010 en in het bijzonder de waarde van de bovenwoning in box 3 door toepassing van art. 5.20 lid 3 Wet IB 2001. De bovenwoning wordt reeds dertig jaar bewoond door dezelfde huurster. In 2010 betaalde zij € 6.246 huur. De box 3 heffing is € 5.166, zijnde 1,2% van de WOZ-waarde ad € 430.500. Rechtbank Den Haag vernietigt de uitspraak op bezwaar, doch laat de rechtsgevolgen daarvan in stand. X stelt in hoger beroep dat vanaf 2010 door art. 5.20 Wet IB 2001 sprake is van een fors negatief jaarrendement. Hof Den Haag oordeelt dat door het vanaf 2010 geldende waarderingsvoorschrift voor verhuurde woningen een buitensporige last aan X wordt opgelegd, De regeling van art. 5.20 lid 3 Wet IB 2001 in verbinding met art. 17a Uitv. besl. IB 2001 is dus in strijd is met art. I van het Eerste Protocol bij het EVRM. Rechtsherstel wordt geboden door van de waarde in het economische verkeer van de bovenwoning in verhuurde staat uit te gaan zoals die door de rijkstaxateur per 1 januari 2010 is vastgesteld, zijnde € 274.000. Het beroep van X is gegrond. X claimt mede in verband met de samenhangende klachtprocedures bij de Belastingdienst en de Nationale Ombudsman een immateriële schadevergoeding. Het onderzoek zal daarom later worden heropend.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 5.20
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Europees belastingrecht
Instantie: Hof Den Haag
Editie: 12 maart