De heer X koopt in 2002 samen met twee anderen een monumentaal pand. In archiefstukken wordt het pand in 1679 reeds genoemd. In de loop der eeuwen is het pand diverse malen verbouwd en heeft het meerdere bestemmingen gehad. In het najaar van 2002 wordt gestart met de restauratie en de verbouwing. Het pand wordt verticaal opgedeeld in drie separate eenheden, elk met een winkelruimte op de begane grond en een appartement er boven. Begin 2004 wordt het pand gesplitst in zes appartementsrechten. Aan X is één winkel en één appartement toebedeeld. X verhuurt de winkel btw-onbelast en verkoopt het appartement. De inspecteur stelt vervolgens dat de verbouwing heeft geleid tot nieuw vervaardigde onroerende zaken en legt een btw-naheffingsaanslag aan X op. Rechtbank Haarlem stelt de inspecteur in het ongelijk. Hof Amsterdam oordeelt ook dat er geen zaak is voortgebracht die tevoren niet bestond. Het maakt niet uit dat de achterzijde van het pand is gewijzigd, waar zich thans de ingangen van de appartementen bevinden en dat de dakconstructie is gewijzigd. De Staatssecretaris van Financiën gaat in cassatie.
Advocaat-Generaal Van Hilten is van mening dat het IB-begrip ‘radicale verbouwing' en het BTW-begrip ‘totstandkoming van een vervaardigde onroerende zaak' in wezen op hetzelfde neerkomen. De IB-criteria kunnen dus zonder in strijd te komen met de door het HvJ EU gegeven - en door de nationale rechter te toetsen - interpretatie van het begrip vervaardigen, worden gehanteerd. Hierbij moet volgens de A-G worden uitgegaan van de complexbenadering, tenzij de units fysiek gescheiden zijn, de units zijn aan te merken als (zelfstandige) bouwwerken én de units zich lenen voor afzonderlijke exploitatie. De A-G stelt dat de winkels en de appartementen weliswaar fysiek gescheiden zijn en zelfstandig exploitabel zijn, maar dat zij als zodanig geen bouwwerken zijn. De levering van een unit volgt dus het regime van het totale pand. De A-G concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep van de Staatssecretaris.