Belanghebbende (X) bestelt op 18 december 2003 bij een Italiaanse werf (A) een snelle motorboot. Hij koopt de boot vervolgens via de distributeur (B). Nadat belanghebbende de boot heeft betaald en hij in mei 2004 in Nederland is bezorgd, wil hij de boot om technische redenen niet afnemen. Besloten wordt om de koop terug te draaien. In 2005 schrijft de inspecteur aan belanghebbende dat hij in verband met de verwerving van de boot een btw-aangifte moet indienen, omdat er sprake is van een intracommunautaire levering. Belanghebbende dient uiteindelijk een nihil-aangifte in, omdat de aanschaf van de boot niet is doorgegaan. De inspecteur legt vervolgens aan btw-naheffingsaanslag op aan belanghebbende. In 2008 dient B een suppletieaangifte intracommunautaire verwerving in verband met de boot in. Hierbij wordt de voorbelasting weer in aftrek gebracht. Rechtbank Haarlem oordeelt dat belanghebbende als eigenaar over de boot kon beschikken en laat de naheffingsaanslag in stand.
Hof Amsterdam oordeelt dat een overeenkomst tussen belanghebbende en A tot stand is gekomen. Volgens het hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat deze overeenkomst op enig moment is ontbonden. Hieraan doet volgens het hof niet af dat B aan A de instructie heeft gegeven dat de eindfactuur op naam van B moest worden gesteld en dat A de btw heeft gelist op naam van B. Het hof acht daarbij ook van belang dat B pas vier jaar na het vervoer van de boot naar Nederland aangifte heeft gedaan van een intracommunautaire verwerving en dat dat verband hield met het ontstaan van het onderhavige btw-geschil. Verder geeft het hof aan dat het – gezien de feiten en omstandigheden – aannemelijk is dat belanghebbende reeds voor het vervoer van de boot naar Nederland de macht om als eigenaar over de boot te beschikken had verworven. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.