Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat X bv de btw niet in aftrek kan brengen. X bv maakt namelijk niet aannemelijk dat de verkoop van de aandelen in A GmbH een economische activiteit is die binnen de werkingssfeer van de btw valt.
Belanghebbende, X bv, is een financiële holdingmaatschappij en heeft belangen in Duitse en Nederlandse vennootschappen. In 2015 sluit X bv overeenkomsten met C bv en D bv om de verkoop van de aandelen in A GmbH te begeleiden. Ter zake van de werkzaamheden in verband met de verkoop van de aandelen A GmbH brengen C bv en D bv een fee van ruim € 400.000 in rekening aan X bv. X bv brengt de daarbij in rekening gebrachte btw in aftrek. De btw is volgens de inspecteur echter niet aftrekbaar. X bv stelt dat de diensten van C bv en D bv voor de btw zijn vrijgesteld, dat de btw op grond van art. 37 Wet OB 1968 toch is verschuldigd, en dat de btw op grond van een besluit van de staatssecretaris dan aftrekbaar is. Verder beroept X zich op een ander besluit, indien de btw wel terecht in rekening is gebracht.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat X bv de btw niet in aftrek kan brengen. De rechtbank overweegt daarbij dat zij over de stelling van X bv, dat voor de prestaties van C bv en D bv een btw-vrijstelling geldt, in deze procedure geen uitspraak kan doen. Een procedure over een kwalificatiekwestie kan namelijk niet door de dienstontvanger (zoals X bv) worden gevoerd. Indien X bv van mening is dat ten onrechte btw in rekening is gebracht, staat voor haar de civielrechtelijke weg open. De rechtbank verwerpt ook de andere stelling van X bv. Volgens de rechtbank maakt X bv namelijk niet aannemelijk dat de verkoop van de aandelen in A GmbH een economische activiteit is die binnen de werkingssfeer van de btw valt. Het gelijk is aan de inspecteur.
Lees ook het thema Recht op aftrek van de btw; wanneer en hoeveel?
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 15
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Omzetbelasting
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Editie: 15 april