Aan de heer X is in 2007 een IB-aanslag over 2004 opgelegd. X tekent pas eind 2009 bezwaar tegen de aanslag aan. Op 12 februari 2010 stelt X de inspecteur in gebreke wegens het uitblijven van een beslissing. X eist een dwangsom als het bezwaar niet binnen twee weken wordt afgehandeld. In september 2010 wordt het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. X heeft hierin berust. In oktober 2010 wordt de aanslag alsnog ambtshalve verminderd. Bij brief van 18 november 2010 weigert de inspecteur een dwangsom vast te stellen. In geschil is of X bij beschikking in dat kader terecht een dwangsom is onthouden. De dwangsombeschikking is, na daartegen door X gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de inspecteur gehandhaafd. Rechtbank 's-Gravenhage verklaart het beroep van X ongegrond. Hof 's-Gravenhage oordeelt dat de inspecteur het bezwaar van X tegen de beslissing geen dwangsom toe te kennen niet-ontvankelijk had moeten verklaren. X gaat in cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat de beslissing in een geschil over de rechtmatigheid van het besluit van de inspecteur inzake een ambtshalve te verlenen vermindering behoort tot de bevoegdheid van de burgerlijke rechter. Dit heeft dan ook te gelden voor een geschil met betrekking tot een dwangsom die met de ambtshalve te verlenen vermindering samenhangt. Uit oogpunt van proceseconomie is het logisch dat dezelfde rechter kennis kan nemen van beide geschillen. De inspecteur had het bezwaar van X tegen de beslissing geen dwangsom toe te kennen inderdaad niet-ontvankelijk moeten verklaren. De belastingrechter moet vervolgens beoordelen of sprake is van een ingevolge de belastingwet genomen besluit waartegen geen bezwaar openstaat. Dit geldt ook met betrekking tot de per 1 januari 2005 geldende tekst van art. 26 AWR. Het beroep van X is ongegrond.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 4:19
Algemene wet inzake rijksbelastingen 26
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting
Instantie: Hoge Raad, Hoge Raad (Civiele kamer)
Editie: 23 december