Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat X bv niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een reëel risico bestaat op oninbaarheid, derhalve is afwaardering niet mogelijk.

A is enig aandeelhouder en directeur van X bv. X bv heeft twee geldleningen verstrekt aan B. Lening I in 2006 ten bedrage van € 700.000 en lening II in 2007 ten bedrage van € 600.000. B drijft in privé, eenmanszaak E, en door middel van D bv een tweetal apotheken. Beide apotheken realiseren een aanzienlijke omzet. Daarnaast beschikt B zowel in privé (box 3) als in haar onderneming over onroerende zaken. Lening I diende op 31 december 2007 volledig te worden afgelost. Lening I is niet afgelost. Sinds 2013 wordt ook de rente niet meer voldaan, maar bijgeschreven op de hoofdsom. Ultimo 2015 bedraagt de vordering uit hoofde van lening I € 971.280. X bv heeft in haar aangifte VPB 2016 lening I volledig afgewaardeerd ten laste van haar winst. De inspecteur heeft aan X bv een aanslag VPB 2016 opgelegd zonder rekening te houden met de afwaardering. In hoger beroep is in geschil of de afwaardering terecht is geweigerd.

Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur X bv niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een reëel risico bestaat op oninbaarheid. Het hof baseert zich hierbij op de inkomens- en vermogenspositie van B. Lening I kan niet worden afgewaardeerd ten laste van de winst. Het hoger beroep van X bv is ongegrond.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 3.25

Wet inkomstenbelasting 2001 3.8

Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Vennootschapsbelasting

Instantie: Hof Arnhem-Leeuwarden

Editie: 24 februari

5

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen