Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat X bv niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een reëel risico bestaat op oninbaarheid. Derhalve is afwaardering niet mogelijk. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie zonder nadere motivering ongegrond (art. 81 lid 1 Wet RO).
A is enig aandeelhouder en directeur van X bv. X bv heeft in 2006 en 2007 twee geldleningen verstrekt aan B, lening I ten bedrage van € 700.000 en lening II ten bedrage van € 600.000. B drijft in privé eenmanszaak E en door middel van D bv een tweetal apotheken. Beide apotheken realiseren een aanzienlijke omzet. Daarnaast beschikt B zowel in privé (box 3) als in haar onderneming over onroerende zaken. Lening I diende op 31 december 2007 volledig te worden afgelost maar dat is niet gebeurd. Sinds 2013 wordt ook de rente niet meer voldaan, maar bijgeschreven op de hoofdsom. Ultimo 2015 bedraagt de vordering uit hoofde van lening I € 971.280. X bv heeft in haar aangifte VPB 2016 lening I volledig afgewaardeerd ten laste van haar winst. In hoger beroep is in geschil of de afwaardering terecht is geweigerd.
Hof Arnhem-Leeuwarden (V-N 2021/20.1.5) oordeelt dat X bv, gelet op de inkomens- en vermogenspositie van B, niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een reëel risico bestaat op oninbaarheid. Lening I kan daarom niet worden afgewaardeerd ten laste van de winst. Het hoger beroep van X bv is ongegrond. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie zonder nadere motivering ongegrond (art. 81 lid 1 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.25
Wet inkomstenbelasting 2001 3.8
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8