X is een management bv en aandeelhouder in bv1. X bv ontvangt managementvergoedingen van bv1 voor de werkzaamheden van haar dga. Per 1 januari 2020 treedt de dga van X bv in dienst bij een dochter van bv1, waarna geen uitvoering meer wordt gegeven aan de managementovereenkomst. X bv reikt in het tweede kwartaal van 2020 aan bv1 een creditfactuur uit waardoor de gefactureerde managementvergoeding wordt verminderd en dient een negatieve aangifte omzetbelasting in. De inspecteur stelt dat de creditfactuur niet als een prijsvermindering kan worden beschouwd en legt een naheffingsaanslag op. X gaat in beroep.
Rechtbank Gelderland oordeelt dat geen sprake is van een prijsvermindering. X bv verklaart niet waarom de factuur in juni 2020 is opgesteld en het aandeelhoudersbesluit van oktober 2020 is. Ook verklaart X onvoldoende waar het bedrag van de creditfactuur op gebaseerd is. X maakt derhalve onvoldoende aannemelijk dat sprake is van een prijsvermindering als bedoeld in art. 29 Wet OB 1968 . Het beroep is ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 29