X geniet over de periode 3 januari 2011 tot en met 31 mei 2013 ten onrechte een toeslag op grond van de Toeslagenwet. Het UWV vordert de toeslag terug en legt (op basis van het per 1 januari 2013 geldende, strengere boeteregime) een boete op van € 8695,02, dit is (bijna) 100% van de teruggevorderde toeslag. Als Rechtbank Oost-Brabant deze boete vermindert tot € 2000, stelt het UWV hoger beroep in.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het in strijd is met het internationale recht wanneer de vanaf 1 januari 2013 geldende strengere regels voor boetes in de sociale zekerheid worden toegepast op overtredingen die hebben plaatsgevonden voor 1 januari 2013. De rechtbank heeft de boete terecht verminderd. De Raad besluit de boete wel verder te verminderen tot € 1350. Dat X geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld tegen de rechtbankuitspraak, ziet de Raad niet als een beletsel hiervoor. Uit de artikelen 8:69 en 8:72a van de Awb, in onderlinge samenhang met art. 5:46 lid 2 en 4 Awb, volgt dat de Raad gehouden is een aan zijn oordeel onderworpen boete te vernietigen, indien sprake is van feiten en omstandigheden die het oordeel rechtvaardigen dat die boete ten onrechte door de rechtbank is opgelegd of niet als een evenredige boete kan worden bestempeld. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht blijkt niet dat de wetgever de bevoegdheid van de Raad om een door de rechtbank opgelegde boete desgeraden ook ten nadele van het bestuursorgaan te vernietigen of te verlagen, heeft willen beperken met de invoering van incidenteel hoger beroep.
Wetsartikelen:
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting
Instantie: Centrale Raad van Beroep
Editie: 18 december