De Hoge Raad oordeelt dat de aanvraag tot herziening niet in behandeling kan worden genomen, omdat in 2022 ter zake van het tweede herzieningsverzoek al is geoordeeld dat – uitgaande van de juistheid van de stelling van X – dit niet tot herziening kan leiden.
X is financieel directeur van een BV. Een dochter hiervan exploiteert een aannemingsbedrijf. Voor de bouw van een hotel-café-restaurant, alsmede een groot aantal appartementen en woningen is met de opdrachtgever een betaling in natura overeengekomen. Die betaling bestaat onder meer uit het recht op verkoop en levering van vijftien woningen en 36 appartementen. Volgens Hof Leeuwarden heeft X er als feitelijk leidinggever bewust voor gekozen om deze BTW niet aan te geven. X maakt bij de FIOD bekend dat dit met opzet is gebeurd (“om een potje te hebben”) met een benadeling van ruim € 1 mln. tot gevolg. X krijgt van Hof Leeuwarden in 2011 een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes voorwaardelijk. Een eerste herzieningsverzoek wijst de Hoge Raad af in 2018. In 2022 verklaart de Hoge Raad het tweede herzieningsverzoek kennelijk ongegrond (zie V-N 2022/32.26.27). In het onderhavige derde herzieningsverzoek stelt X dat het hof heeft beslist op basis van een dossier waarvan niet langer door X ingebrachte stukken deel uitmaken.
De Hoge Raad oordeelt dat de aanvraag tot herziening niet in behandeling kan worden genomen, omdat in 2022 ter zake van het tweede herzieningsverzoek al is geoordeeld dat – uitgaande van de juistheid van de stelling van X – dit niet tot herziening kan leiden. Uit het eerdere arrest volgt dat, als ervan wordt uitgegaan dat de door X ingebrachte stukken in de loop van de behandeling van de strafzaak geen deel meer uitmaakten van het dossier, die omstandigheid op zichzelf niet een gegeven is als bedoeld in art. 457 lid 1 onderdeel c Sv. Door X is niet gesteld en ook niet onderbouwd dat het ernstige vermoeden bestaat dat, als de inhoud en de strekking van de door X ingebrachte stukken aan het hof bekend waren, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot – voor zover hier van belang – een vrijspraak van het tenlastegelegde feit. De aanvraag is niet-ontvankelijk.
Wetsartikelen:
Wetboek van Strafvordering 457
Instantie: Hoge Raad
Rubriek: Strafrecht, Omzetbelasting
Editie: 19 maart
Informatiesoort: VN Vandaag