Belanghebbende, X, en zijn vrouw houden de aandelen in D bv. Als dga wordt X aangemerkt als btw-ondernemer. X drijft verder nog een eenmanszaak als adviseur. Gedurende de jaren 2006-2008 laat X een woning bouwen. Hij rekent de woning voor de btw-heffing tot zijn ondernemingsvermogen. X verkoopt de woning echter eind 2008, zonder dat hij de woning in gebruik heeft genomen. Naar aanleiding van het arrest van het HvJ EU waarin het HvJ EU oordeelt dat een dga geen btw-ondernemer is, en het besluit van de staatssecretaris hierover, dient X een suppletieaangifte in. X gaat er daarbij van uit dat er sprake is van een fictieve levering in verband met het onder zich hebben van goederen in verband met bedrijfsbeëindiging (art. 3 lid 1 onderdeel c Wet OB 1968). De inspecteur legt vervolgens btw-naheffingsaanslagen op aan X en X maakt hiertegen bezwaar.
Rechtbank Den Haag oordeelt dat dga X zijn bedrijf niet heeft beëindigd. De rechtbank wijst er hierbij op dat X, door de werkzaamheden die hij voor D bv en de eenmanszaak verricht, btw-ondernemer is. De omstandigheid dat X als dga niet als btw-ondernemer kwalificeert, leidt er volgens de rechtbank dan niet toe dat X voor de btw-heffing zijn bedrijf heeft beëindigd. Het besluit van de staatssecretaris is volgens de rechtbank niet van toepassing op X. De rechtbank vernietigt de naheffingsaanslagen.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 7
Wet op de omzetbelasting 1968 3
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Omzetbelasting
Instantie: Rechtbank Den Haag
Editie: 16 januari