X sluit in 1993 een vaste termijnverzekering af met een gegarandeerde uitkering over 20 jaar in Australische dollars. X maakt de verzekering in 1995 premievrij; er is dan € 1633 premie betaald. In 2013 keert de verzekeringsmaatschappij € 24.780 uit. Volgens de inspecteur moet het rentebestanddeel (€ 23.147) in de IB-heffing (box 1) worden betrokken, omdat het een levensverzekering is. Hof Amsterdam stelt de inspecteur in het gelijk. X stelt in cassatie dat het een valutatermijncontract is en de uitkering niet belast is. De Hoge Raad oordeelt dat partijen de overeenkomst in 1995 zodanig hebben gewijzigd dat deze sindsdien geen enkel element bevat dat erop kan duiden dat een overlijdensrisico onderdeel is van de overeenkomst. Het beroep van X is gegrond. Volgt verwijzing naar Hof Den Haag.
Hof Den Haag (V-N 2021/30.1.2) oordeelt dat de overeenkomst, na de premievrijmaking daarvan in 1995, voor de IB-heffing niet (meer) kan worden aangemerkt als een overeenkomst van levensverzekering, maar als een spaarcontract, bestaande uit de inleg van een bedrag ineens op het moment van het premievrij maken en een uitkering inclusief rente na verloop van achttien jaar. Het hof schat vervolgens het kapitaal inclusief de renteaangroei over de periode van 16 maart 1995-31 december 2000 op € 4000. In de IB-heffing van box 1 wordt dan € 2637 (€ 4000 -/- € 1633) betrokken. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie zonder nadere motivering ongegrond (art. 81 lid 1 Wet RO).
Wetsartikelen:
Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 2 I AK
Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 2 I AL
Wet inkomstenbelasting 2001 1.6a