Belanghebbende, X bv, beschikt over een HIR. Op 9 september 2004 verkopen de aandeelhouders van X bv de aandelen in X bv aan B bv, korte tijd nadat de obligatoire koopovereenkomsten – tussen X bv en B bv – inzake de vervangende onroerende zaken zijn verwerkt. De inspecteur corrigeert de VPB-aangifte voor het jaar 2004 van X bv met ruim € 11 mln. Volgens de inspecteur is het uiteindelijke belang in X bv namelijk in belangrijke mate gewijzigd vóór het moment van het aangaan van de obligatoire koopovereenkomst inzake de vervangende investering, en moet X bv de HIR op grond van art. 15e Wet VPB 1969 tot haar winst rekenen.
Rechtbank Haarlem oordeelt dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat de aandelenoverdracht op een eerder moment heeft plaatsgevonden. De rechtbank vermindert de aanslag.
Hof Amsterdam oordeelt dat het uiteindelijke belang in X bv in belangrijke mate is gewijzigd vóórdat herinvestering in vervangende onroerende zaken heeft plaatsgevonden. Het hof overweegt hierbij dat niet per definitie sprake is van een herinvestering vanaf het tijdstip waarop de obligatoire koopovereenkomst tot stand is gekomen. Volgens het hof kan er op dat tijdstip namelijk ook slechts sprake zijn van het aangaan van verplichtingen ter zake van de aanschaf van een bedrijfsmiddel, maar niet van op dat tijdstip te activeren aanschaffingskosten. Vervolgens stelt het hof vast dat X bv ten tijde van de totstandkoming van de obligatoire koopovereenkomsten niet de economische eigendom van de onroerende zaken heeft verkregen. Afboeking van de HIR is dan niet mogelijk. X bv moet de HIR dan ook tot haar winst rekenen.
De Hoge Raad oordeelt dat goed koopmansgebruik, bij koop van een bedrijfsmiddel, toestaat dat de aanschaffingskosten op de fiscale balans worden geactiveerd vanaf het tijdstip waarop ter zake van de verwerving van dit bedrijfsmiddel verplichtingen zijn aangegaan. In casu betekent dit dat de HIR al naar aanleiding van de totstandkoming van de koopovereenkomsten mocht worden afgeboekt op de waarde van de onroerende zaken waarin is geherinvesteerd. De Hoge Raad verwijst de zaak vervolgens nog naar Hof Den Haag om de, niet door het hof behandelde, stelling dat er sprake is van fraus legis te onderzoeken.
Hof Den Haag (MK I, 17 februari 2015, BK-14/00578, V-N 2015/21.2.2) oordeelt dat de doorslaggevende beweegreden voor het samenstel van (rechts)handelingen was om toevoeging van de HIR aan de winst van X bv te voorkomen. Volgens het hof heeft X bv namelijk geen feiten en omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat aan het samenstel van rechtshandelingen, met name ook gelet op de volgorde waarin deze hebben plaatsgevonden, zakelijke motieven ten grondslag hebben gelegen. Het hof overweegt verder nog dat in de notariële akte van de aandelenoverdracht is opgenomen dat het risico van toepassing van art. 15e Wet VPB volledig bij B bv ligt en dat B bv X bv vrijwaart van alle aansprakelijkheid en/of schade die voortvloeit uit toepassing van art. 40 INV. Volgens het hof blijkt hieruit dat de HIR voorafgaand aan de wijziging van het belang in wezen door B bv is aangewend. Het hof vermindert de aanslag uiteindelijk nog wel.
De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 15e
Wet inkomstenbelasting 2001 3.54
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting
Instantie: Hoge Raad
Editie: 5 februari