X is als helikoptervlieger werkzaam bij de Koninklijke Luchtmacht. Hij maakt bezwaar tegen de verlenging van zijn dienstverplichting (fase 1) tot 17 juni 2024. Omdat niet tijdig op het bezwaar is beslist, wordt aan X een dwangsom van € 100 uitbetaald. Op dit bedrag wordt loonheffing ingehouden, omdat er sprake is van loon. X is het hier echter niet mee eens. Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de door X genoten dwangsom terecht als loon is aangemerkt. Volgens de rechtbank vloeit de aanspraak op de dwangsom namelijk voort uit de rechtspositie die X als militair ambtenaar heeft ten opzichte van de Minister van Defensie.
Hof Amsterdam oordeelt dat de dwangsom geen loon vormt. Het hof overweegt daarbij dat de Wet LB 1964 weliswaar een ruim loonbegrip kent, maar dat dit nog niet betekent dat de enkele omstandigheid dat de dienstbetrekking een voorwaarde is voor het verkrijgen van een bepaalde bate, die bate reeds op die grond tot het loon behoort. Vervolgens stelt het hof vast dat de dwangsom is toegekend omdat niet tijdig is beslist op het bezwaar van X, en is het recht van X op een dwangsom bij het in gebreke blijven van het bestuursorgaan niet anders dan die van willekeurig welke andere belanghebbende. Het hof merkt hierbij ook nog op dat X recht heeft op de dwangsom in zijn hoedanigheid van maker van bezwaar, en dat een dergelijke bate niet zozeer zijn grond vindt in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten loon dient te worden aangemerkt. Het gelijk is aan X.
Wetsartikelen:
Wet op de loonbelasting 1964 10
Algemene wet bestuursrecht 4:17
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Loonbelasting
Instantie: Hof Amsterdam
Editie: 16 april