Het pensioen van X wordt eind 2017 afgekocht. De afkoopwaarde bedraagt € 296.000. Aan loonheffingen wordt € 101.000 ingehouden. Nadat de loonheffingen zijn afgedragen, heeft de pensioen-bv te weinig liquide middelen om het netto-pensioen van X volledig uit te betalen. De bv blijft X € 70.000 schuldig. In geschil is of het bedrag van € 70.000 in mindering kan worden gebracht op het inkomen uit werk en woning.
Hof Den Haag oordeelt dat art. 19b Wet LB 1964 een fictief genietingsmoment creëert waardoor op het onmiddellijk aan de afkoop voorafgaande tijdstip de aanspraak moet worden aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking. Dat in art. 19b Wet LB 1964 het begrip ‘genoten’ niet wordt gehanteerd doet niet ter zake. Verder merkt het hof op dat op grond van de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen zowel het (fictieve) genietingstijdstip als de hoogte van het door de afkoop in de belastingheffing te betrekken bedrag vaststaat. Het is dan niet meer van belang of en in hoeverre dit bedrag is genoten in de zin van art. 13a Wet LB 1964 of art. 3.146 Wet IB 2001. Van niet-genoten loon voor zover het niet is uitbetaald, is geen sprake. Verder kan X het niet ontvangen netto-pensioenbedrag niet afwaarderen ten laste van zijn ROW. Op het moment dat de pensioenaanspraak door afkoop de loonsfeer verlaat en X een vordering krijgt op de bv, moet het X in zijn hoedanigheid van aandeelhouder duidelijk zijn geweest dat dit deel van het netto-pensioen nooit aan hem zou worden betaald. Het bedrag van € 70.000 moet worden aangemerkt als een informele kapitaalstorting en verhoogt de verkrijgingprijs van de aandelen in de bv.
Wetsartikelen:
Wet op de loonbelasting 1964 38o
Wet op de loonbelasting 1964 38n
Wet op de loonbelasting 1964 19b
Wet inkomstenbelasting 2001 3.81