HF is de moedervennootschap van een bv die een woon‑zorgcentrum exploiteert voor handelingen die van BTW zijn vrijgesteld. De dochter bouwt in 2003 een eetgelegenheid tegen dit woon‑zorgcentrum aan. Naar aanleiding van een controle in 2006 komen de dochter en de Duitse fiscus overeen dat de eetgelegenheid voor 10% wordt gebruikt voor handelingen die van BTW zijn vrijgesteld. In verband hiermee wordt de BTW vanaf 2003 herzien. Bij een tweede controle stelt de Belastingdienst vast dat de eetgelegenheid in de jaren 2009-2012 geen goederen meer heeft verkocht en dat de exploitatie in 2013 uit het handelsregister is uitgeschreven. De eetgelegenheid werd helemaal niet meer gebruikt voor handelingen waarvoor een recht op aftrek van voorbelasting bestaat. Dit leidt tot een verdere herziening van de BTW over deze jaren. De Belastingdienst overweegt daarbij dat de eetgelegenheid niet meer wordt gebruikt door bezoekers van buiten, maar alleen nog maar door de bewoners van het woon‑zorgcentrum, zodat de eetgelegenheid alleen nog maar wordt gebruikt voor handelingen die van BTW zijn vrijgesteld. HF is het hier niet mee eens. De Duitse rechter stelt een prejudiciële vraag in deze zaak.
Het Hof van Justitie EU oordeelt dat het niet in strijd is met het EU-recht dat Duitsland de BTW bij HF herziet, omdat geen belaste handelingen meer worden verricht in de eetgelegenheid. Daarbij is van belang dat HF wel vrijgestelde handelingen in de eetgelegenheid is blijven verrichten en HF de eetgelegenheid dus alleen voor deze handelingen verder heeft gebruikt.