X maakt bezwaar tegen aanslagen IB/PVV over de jaren 2002 en 2003. De bezwaarschriften zijn op 22 februari 2005 respectievelijk 31 augustus 2006 door de inspecteur ontvangen. Op 20 januari 2006 doet de inspecteur uitspraak op het bezwaar 2002. Op het bezwaar 2003 heeft de inspecteur nog niet beslist. Op 19 november 2015 maakt X bezwaar tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. In geschil is onder meer of X in aanmerking komt voor een dwangsom.
Hof Den Haag (MK I, 7 juni 2017, BK-16/00470 en BK-16/00471, V-N Vandaag 2017/1770) oordeelt in navolging van de rechtbank dat de dwangsomregeling geen toepassing vindt voor de bezwaarschriften van X die zijn ingediend voor inwerkingtreding van de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen. X kan dan ook geen aanspraak maken op een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op bezwaar. Voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is geen aanleiding omdat de termijnoverschrijding voor het grootste deel aan X is te wijten. Het gelijk is aan de inspecteur. Het hoger beroep van X is wel gegrond omdat de rechtbank de beroepen tegen het niet tijdig beslissen ten onrechte onbehandeld heeft gelaten. Het hof verklaart deze beroepen voor beide jaren niet-ontvankelijk omdat de beroepen te laat zijn ingediend. Voor 2003 dient de inspecteur echter nog wel uitspraak te doen en hij heeft toegezegd dit binnen twee maanden te doen.
De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 8:73
Algemene wet bestuursrecht 4:16