X is in 2003 door zijn werkgever naar het buitenland gezonden. Van 30 juli 2008 tot en met 17 september 2009 heeft X zijn eigen woning verhuurd. De inspecteur is van mening dat de woning van X, door de verhuur, niet meer kwalificeert als eigen woning in de zin van art. 3.111 lid 6 Wet IB 2001, en legt een IB-navorderingsaanslag op aan X. Rechtbank Den Haag oordeelt dat de woning van X, ondanks de tijdelijke verhuur, nog steeds als een eigen woning in de zin van art. 3.111 lid 6 Wet IB 2001 heeft te gelden. De rechtbank verwerpt de door de inspecteur bepleite grammaticale interpretatiemethode van art. 3.111 lid 6 Wet IB 2001. Na afloop van de verhuurperiode moet de woning volgens de rechtbank weer als een eigen woning worden aangemerkt. De rechtbank vermindert de navorderingsaanslag.
De Hoge Raad oordeelt dat de woning van X, na de verhuur, niet langer meer als eigen woning is aan te merken. De Hoge Raad verwijst daarbij naar de tekst en de wetsgeschiedenis van art. 3.111 lid 6 Wet IB 2001. Uit de wetsgeschiedenis blijkt volgens de Hoge Raad namelijk dat de woning gedurende de uitzendperiode in het geheel niet mag worden verhuurd om voor de uitzendregeling in aanmerking te komen. Volgens de Hoge Raad is de grammaticale interpretatie dan ook juist. Dit gaat volgens de Hoge Raad echter niet zover dat de eigenwoningregeling in het geheel niet van toepassing is gedurende de gehele uitzendperiode. De Hoge Raad doet de zaak vervolgens zelf af.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.111