Belanghebbende, X, erft van haar broer, die in het jaar 2010 is overleden, een appartement. De WOZ-waarde van het appartement voor het jaar 2010 bedraagt € 117 000 (waardepeildatum 1 januari 1999). Voor de heffing van erfbelasting geeft X een belastbare verkrijging aan van € 129 690 waarin de WOZ-waarde 2010 van de woning is begrepen. De heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag heeft voor het jaar 2012, met waardepeildatum 1 januari 2011, aan de woning een waarde toegekend van € 97 000 (WOZ-waarde 2012). Op 2 februari 2012 verkoopt X de woning voor € 79 000. Conform de aangifte is de aanslag berekend naar een belastbare verkrijging van € 129 690. De rechtbank verklaart het beroep van X ongegrond. X komt in hoger beroep. In geschil is of de waarde van de verkregen woning moet worden gesteld op de door de inspecteur in aanmerking genomen waarde van € 117 000 (WOZ-waarde 2010), dan wel op de door X bepleite waarde van € 79 000 (de verkoopprijs op 2 februari 2012) of subsidiair € 97 000 (WOZ-waarde 2012).
Volgens Hof Den Haag is voor de bepaling van de waarde van woningen (tot 1 januari 2012) aangesloten bij de WOZ-waarde in het kalenderjaar van de verkrijging. Dat is de WOZ-waarde naar de waardepeildatum 1 januari van het daaraan voorafgaande jaar. In dit geval 1 januari 1999. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 21 februari 2014, nr. 2013/00455, ECLI:HR:NL:2014:339 en 11 april 2014, nr. 2013/06240, ECLI:NL:HR:2014:892 beslist, dat deze bepaling (artikel 21, vijfde lid, van de SW, zoals dit artikellid luidde vanaf 1 januari 2010 tot 1 januari 2012) niet in strijd is met het eerste protocol bij het EVRM. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een individuele buitensporige last voor X. Het hoger beroep is ongegrond.
Wetsartikelen:
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Schenk- en erfbelasting, Waardering onroerende zaken
Instantie: Hof Den Haag
Editie: 17 mei