Hof Den Haag oordeelt dat integrale aftrek van de ondererfpachtcanon, voor zover daarin economisch gezien meer is begrepen dan een rentebestanddeel, in strijd is met de Wet IB 2001. X kan de betalingen voor het ondererfpachtsrecht niet in aftrek brengen. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).

Belanghebbende, X, koopt in 2003 het recht van ondererfpacht van een onroerende zaak voor € 1.250.000. Hiervoor is een canon van € 7.760 per jaar verschuldigd. In 2005 verkoopt X, onder voorbehoud van een recht van onder-/ondererfpacht, de onroerende zaak aan stichting A. X is op grond van deze overeenkomst een canon van € 135.000 per jaar verschuldigd. Na verloop van vijftien jaar bedraagt de canon € 7.500 per jaar. X brengt de door hem in 2005 betaalde canon in aftrek, als kosten van de eigen woning. De inspecteur accepteert slechts aftrek van een deel van de canon en corrigeert de aangifte. Rechtbank 's-Gravenhage oordeelt dat met de verkoop aan A de betalingen van rente en aflossing van X naar A zijn verschoven, terwijl er in de gerechtigdheid tot de onroerende zaak en de rechten waaraan deze is onderworpen feitelijk niets is veranderd. Vervolgens concludeert de rechtbank dat aftrekbaarheid van de canon in strijd met de wettelijke bepalingen is, omdat de canons voor het overgrote deel uit aflossingen op de hypothecaire leningen bestaan. De rechtbank besluit dan ook tot herkwalificatie van de feiten. De aanslag blijft in stand.

Hof Den Haag (MK I, 9 oktober 2013, BK-11/00898, V-N 2014/5.2.2) oordeelt dat X de betalingen voor het ondererfpachtsrecht niet in aftrek kan brengen. Het hof overweegt daarbij onder andere dat de situatie vóór en na de verrichte handelingen hetzelfde is: X bewoont dezelfde woning, alleen heeft hij een beperkter recht (onder-/ondererfpacht). Verder acht het hof ook van belang dat A geen belang heeft bij de waardeontwikkeling van de grond. Ook overweegt het hof dat de overeenkomst met A qua economisch resultaat gelijk is aan een annuïteitenlening en dat de canons economisch gezien vergelijkbaar zijn met annuïteiten (welke een rente- en een aflossingsbestanddeel bevatten). Ten aanzien van de aftrekbaarheid van de canon blijkt volgens het hof uit de wetsgeschiedenis dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om datgene wat als canon wordt omschreven, voor zover daarin economisch gezien een aflossingsbestanddeel van een lening valt te onderkennen, aftrekbaar te maken. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 3.120

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 26 november

3

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen