A en zijn bv (Y bv) worden naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 26 april 2002, nr. 35.775 (BNB 2002/275) aangemerkt als een fe voor de btw, A/Y (belanghebbende). A en zijn partner kopen in 2006 een bouwterrein en laten daarop een woning bouwen die deels zakelijk wordt gebruikt. A rekent de onroerende zaak tot zijn ondernemingsvermogen en A/Y ontvangt vervolgens een btw-teruggaaf van € 71.623. Naar aanleiding van het Van der Steen-arrest van het HvJ EU (18 oktober 2007, nr. C-355/06, V-N 2007/48.19), kan A niet langer als ondernemer worden aangemerkt en houdt A/Y op te bestaan. In haar btw-aangifte over het vierde kwartaal van 2007 geeft A/Y een "negatieve voorbelasting" van € 65.936 aan in verband met het aan de periode 18 oktober 2007 tot en met 31 december 2016 toe te rekenen deel van de ter zake van de woning in aftrek gebrachte btw. A/Y is het er echter niet mee eens dat er sprake is van een belastbaar feit als bedoeld in art. 3 lid 3 onderdeel c Wet OB (3-3-c-levering). Rechtbank 's-Gravenhage verwerpt het standpunt van de inspecteur dat de woning naar aanleiding van het Van der Steen-arrest naar het privévermogen overgaat. Volgens de rechtbank is er dan ook geen sprake van een 3-3-c-levering. De rechtbank wijst er hierbij op dat het Van der Steen-arrest met zich brengt dat de woning nooit tot enig ondernemingsvermogen heeft behoord en dat er dan geen sprake kan zijn van "het onder zich hebben van goederen door een ondernemer wanneer hij de uitoefening van zijn bedrijf beëindigt" als bedoeld in art. 3 lid 3 onderdeel c Wet OB. Aangezien er geen sprake is van een belastbaar feit, is het gelijk aan A/Y.
De Hoge Raad oordeelt dat zich in het vierde kwartaal van 2007 – gezien de btw-richtlijn 2006 en het Van der Steen-arrest – geen belastbaar feit heeft voorgedaan. De Hoge Raad wijst er daarbij op dat de rechtsregel uit het arrest uit 2002 onjuist is, en dat hij deze niet langer handhaaft. Verder verwerpt de Hoge Raad ook de stelling dat het unierechtelijke vertrouwens- en rechtszekerheidbeginsel vereisen dat A/Y de btw toch voldoet. Volgens de Hoge Raad brengen deze rechtsbeginselen namelijk niet mee dat een nationaal bestuursorgaan een vordering jegens een persoon geldend kan maken zonder dat daarvoor een grondslag in het nationale recht is. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 3