Mevrouw X claimt diverse aftrekken in haar IB-aangiften over 2001, 2002 en 2003. Rechtbank 's-Gravenhage stelt X deswege in het ongelijk. Bewijstechnisch maakt het niet uit dat de inspecteur pas bijna drie jaar na de indiening van het (oudste) bezwaarschrift uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Hof 's-Gravenhage (12 oktober 2011, nrs. 10/00445 t/m 10/00447) oordeelt dat X wel recht heeft op een immateriële schadevergoeding. De redelijke termijn in bezwaar en beroep is namelijk overschreden en de vertraging is voornamelijk aan de inspecteur en de rechtbank te wijten. X concludeert bij brief van 20 december 2011 tot een totale schadevergoeding van € 13.000, te vermeerderen met € 500 voor elk halfjaar dat vanaf 22 december 2011 is verstreken. Hof 's-Gravenhage oordeelt dat de termijnoverschrijding in de bezwaarfase vanwege haar passieve houding voor de helft aan X wordt toegerekend. X heeft namelijk op geen enkele wijze haar ongenoegen kenbaar gemaakt over de voortgang van de bezwaarprocedure. X claimt voorts ten onrechte ook vergoeding voor de tijd die sinds 12 oktober 2011 is verstreken. Met de uitspraak in de hoofdzaak is namelijk aan de spanning en frustratie reeds een einde gekomen. De onderhavige verzoekprocedure mag evenwel op zich niet onredelijk lang duren. In casu is dat niet het geval. De schadevergoeding moet bovendien in evenredigheid staan tot de geleden schade, zodat ook in aanmerking wordt genomen dat de Hoge Raad (4 september 2009, nr. 07/10045) X over 1999 reeds in het ongelijk had gesteld. Voor het overschrijden van de redelijke termijn voor 2002 en 2003 wordt daarom geen schadevergoeding toegekend. De slotsom is dat de inspecteur en de Staat elk een schadevergoeding aan X moeten betalen van € 1.000, alsmede elk € 236 voor de proceskosten in de onderhavige procedure.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 8:73