De heer X is in 1994 naar het buitenland geëmigreerd. Hij heeft voor 1999 en 2000 als buitenlands belastingplichtige inkomsten uit onroerende zaken in Nederland aangegeven. Het betreft vijf panden waar raamprostitutie wordt bedreven. Na de opheffing van het bordeelverbod exploiteert X er officieel een seksinrichting. In het kader van een onteigeningsprocedure stelt X dat hij een onderneming drijft. De inspecteur legt vervolgens IB-navorderingsaanslagen over 1999 en 2000 aan X op. Rechtbank 's-Gravenhage oordeelt dat de door de gemeente verstrekte lijst met namen van seksexploitanten een nieuw feit is. X stelt vergeefs dat hij zich slechts als exploitant presenteerde om een hogere vergoeding van de gemeente te krijgen. X gaat in hoger beroep. Hof Den Haag oordeelt dat de activiteiten van X zich niet beperken tot kamerverhuur, maar de exploitatie behelzen van een seksinrichting. Gelet op de aard en de omvang ervan, moet dit onmiskenbaar worden aangemerkt als het drijven van een onderneming. X heeft dit ook zelf in het kader van de onteigening aangevoerd. Vanwege het niet voldoen aan zijn administratieplicht wordt de bewijslast omgekeerd en verzwaard. De nagevorderde winsten berusten voorts op redelijke schattingen. Het beroep van X is ongegrond.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 52
Algemene wet inzake rijksbelastingen 27e
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Inkomstenbelasting
Instantie: Hof Den Haag
Editie: 27 augustus