De Hoge Raad oordeelt dat de lening niet feitelijk functioneert als eigen vermogen. De vrijval leidt dan tot het in aanmerking nemen van belastbare winst. Het gelijk is aan de inspecteur.

F bv koopt op 10 juni 1998 van E bv de aandelen in belanghebbende, X bv, voor € 0,45. F bv koopt tevens een vordering van E bv op X bv van ruim € 15 mln voor € 34.034. Ultimo 2004 staat de vordering voor € 762 op de balans van F bv. Op de balans van X bv staat een schuld van bijna € 15 mln aan F bv. Per 1 januari 2005 wordt X bv opgenomen in de f.e. van F bv. De inspecteur legt een ambtshalve VPB-aanslag 2004 op van € 2,9 mln. Later constateert de inspecteur dat de vrijvalwinst ruim € 14,9 mln bedraagt. X bv stelt onder andere dat de lening feitelijk functioneert als eigen vermogen in de zin van art. 10 lid 2 onderdeel a juncto art. 10 lid 4 Wet VPB 1969. Hierdoor leidt, volgens X bv, de vrijval op grond van art. 15ab lid 6 Wet VPB 1969 niet tot het in aanmerking nemen van belastbare winst. Rechtbank 's-Gravenhage oordeelt dat X bv – op grond van art. 15ab lid 6 Wet VPB 1969 – de schuld op de bedrijfswaarde moet vaststellen. De rechtbank overweegt daarbij dat per 1 januari 2005 tussen X bv en F bv een f.e. tot stand is gekomen en dat X bv de schuld daarom ultimo 2004 op € 762 moet waarderen. De inspecteur heeft dan ook terecht rekening gehouden met een vrijvalwinst. Hof Den Haag oordeelt dat de schuld van X bv aan F bv per 31 december 2004 moet worden gesteld op de bedrijfswaarde van de tegenover de schuld staande vordering van F bv op X bv. Rekening houdend met de nettovermogenswaarde van X bv, moet dan ruim € 12,9 mln tot de belastbare winst van X bv worden gerekend. Verder merkt het hof op dat de lening niet feitelijk functioneert als eigen vermogen. Volgens het hof is er namelijk geen sprake van een geheel of gedeeltelijk van de winst afhankelijke vergoeding op de lening. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De Hoge Raad oordeelt dat de lening niet feitelijk functioneert als eigen vermogen. Hieraan doet volgens de Hoge Raad niet af dat X bv in de jaren 1998-2004 geen rente op de lening heeft betaald. In die jaren had X namelijk een lening bij een bank, in verband met een investering in een onroerende zaak, waarbij was overeengekomen dat geen rente op de lening van F bv zou worden betaald. Aan het niet betalen van rente lagen volgens de Hoge Raad zakelijke overwegingen ten grondslag. Verder zou ook slechts tijdelijk geen rente worden betaald, namelijk totdat de lening aan de bank was afgelost. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet op de vennootschapsbelasting 1969 15

Wet op de vennootschapsbelasting 1969 10

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Vennootschapsbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 17 november

8

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen