F bv koopt op 10 juni 1998 van E bv de aandelen in belanghebbende (X bv) voor € 0,45. F bv koopt tevens een vordering van E bv op belanghebbende van ruim € 14 mln voor € 34.034. Ultimo 2004 staat de vordering voor € 762 op de balans van F bv. Op de balans van belanghebbende staat een schuld van bijna € 15 mln aan F bv. Per 1 januari 2005 wordt belanghebbende opgenomen in de f.e. van F bv. De inspecteur legt een ambtshalve aanslag op over het jaar 2004, waarbij hij een vrijvalwinst van ruim € 14,9 mln constateert.
Rechtbank 's-Gravenhage oordeelt dat belanghebbende – op grond van art. 15ab, zesde lid, Wet Vpb – de schuld op de bedrijfswaarde moet vaststellen. De rechtbank overweegt daarbij dat per 1 januari 2005 tussen belanghebbende en F bv een f.e. tot stand is gekomen en dat belanghebbende de schuld daarom ultimo 2004 op € 762 moet waarderen. De inspecteur heeft dan ook terecht rekening gehouden met een vrijvalwinst. De rechtbank verwerpt verder nog de stelling van belanghebbende dat de schuld risicodragend vermogen – en derhalve eigen vermogen – voor haar vormde. Volgens de rechtbank heeft belanghebbende dat niet aannemelijk gemaakt. Ook merkt de rechtbank nog op dat een (mogelijk) hybride karakter van de vordering toepassing van art. 15ab, zesde lid, Wet Vpb niet in de weg staat. Het gelijk is aan de inspecteur.
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Vennootschapsbelasting
Instantie: Rechtbank 's-Gravenhage
Editie: 9 augustus