Frankijk kende tot en met 2004 een regeling inzake de dividendbelasting in een participatieketen. Verder bestond ook een belastingregeling met een belastingkrediet en een roerende voorheffing (précompte mobilier), wanneer dividenden in een participatieketen werden dooruitgedeeld. Er werd echter geen belastingkrediet toegekend aan de moedermaatschappij wanneer de dividenden afkomstig waren van niet-ingezeten dochterondernemingen. Hierdoor was een neutrale dooruitdeling van de dividenden aan de aandeelhouders niet mogelijk en leidde dit tot een verschil in behandeling van dividenden in grensoverschrijdende situaties. Schneider Electric SA en enkele andere moedermaatschappijen zijn het hier niet mee eens. De Franse rechter stelt een prejudiciële vraag in deze zaak. Advocaat-generaal Kokott concludeerde dat de Moeder-dochterrichtlijn niet in de weg staat aan de regeling.
Het Hof van Justitie EU oordeelt dat de Franse regeling in strijd is met art. 4 lid 1 Moeder-dochterrichtlijn. Deze regeling valt namelijk niet onder art. 7 lid 2 Moeder-dochterrichtlijn. Het Hof van Justitie EU overweegt daarbij dat de toepassing van een regeling die tot gevolg heeft dat over winst die een moedermaatschappij ontvangt van haar in een andere lidstaat gevestigde dochterondernemingen, bij de dooruitdeling van die winst economisch gezien andermaal belasting wordt geheven, niet verenigbaar is met de doelstelling van de Moeder-dochterrichtlijn. Dit geldt zelfs wanneer de gevolgen van deze dubbele belasting zouden kunnen worden verminderd door een later verzoek tot terugbetaling van de onverschuldigd betaalde bedragen dat berust op het feit dat de betaling van die bedragen niet verenigbaar is met de artt. 49 en 63 VWEU.
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Europees belastingrecht, Vennootschapsbelasting, Internationaal belastingrecht
Instantie: Hof van Justitie van de Europese Unie
Editie: 16 mei