Belanghebbende, X, drijft een eenmanszaak (A) en is, als directeur bedrijfsvoering, werkzaam voor B. Tijdens een controle in 2008 stuit de controller van B op facturen van A waarvoor geen diensten zijn verricht. X geeft de inkomsten die hij via A genereert niet aan in zijn IB-aangiften. In 2012 wordt X veroordeeld tot het betalen van ruim € 300.000 aan B. De inspecteur staat toe dat X in 2008 een voorziening voor dit bedrag vormt. X kan volgens de inspecteur in de jaren 2004-2007 geen voorziening vormen. Verder is de inspecteur van mening dat de aftrekbeperking van art. 3.14 lid 1 onderdeel d Wet IB 2001 van toepassing is, zodat de kosten niet in aftrek komen. Dit kan pas als ze daadwerkelijk worden betaald.
Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat X geen voorziening kan vormen in de jaren 2004-2007. De rechtbank wijst er daarbij op dat er in deze periode geen redelijke mate van zekerheid bestond dat X die bedragen zou terugbetalen. De controller van B was er namelijk pas in 2008 achter gekomen dat X fraudeerde en B heeft X pas daarna gedagvaard. Vervolgens geeft de rechtbank ook aan dat de aftrekbeperking van art. 3.14 lid 1 onderdeel d Wet IB 2001 pas wordt teruggenomen op het tijdstip dat en tot het bedrag waarvoor de belastingplichtige daadwerkelijk uitgaven doet om de door hem, met het gepleegde misdrijf, veroorzaakte schade te herstellen. De rechtbank vermindert vervolgens nog wel de opgelegde boeten, in verband met de beperkte draagkracht van X.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.25
Wet inkomstenbelasting 2001 3.14
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting
Instantie: Rechtbank Noord-Holland
Editie: 23 mei