X is sinds 2010 actief als gastouder op haar eigen woonadres. Zij staat ingeschreven bij het Landelijk Register Kinderopvang (LRK). In 2014 en 2015 vangt X vier kinderen op, in 2016 vijf, in 2017 drie en in 2018 twee. In de IB-sfeer geeft zij de inkomsten steeds aan als resultaat uit een werkzaamheid. In 2020 verzoekt zij om ambtshalve verminderingen, omdat de activiteiten volgens haar kwalificeren als winst uit onderneming. In geschil is of die verzoeken terecht zijn afgewezen.
Rechtbank Den Haag oordeelt dat X te weinig stukken heeft overgelegd op grond waarvan tot IB-ondernemerschap geconcludeerd kan worden. Contracten met gastouders en gastouderbureaus zijn hiertoe namelijk cruciaal. Er is slechts één overeenkomst van opdracht met een vraagouder en één overeenkomst met een gastouderbureau. Andere concrete en controleerbare (schriftelijke) bewijsmiddelen, zoals bijvoorbeeld agenda's en een polis aansprakelijkheidsverzekering voor zzp-ers, zijn er ook niet. Er kan dus niet worden beoordeeld of haar situatie gelijk is aan andere door haar aangehaalde gevallen waarin wel tot ondernemerschap is geconcludeerd. De beroepen van X zijn ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.5
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Fiscaal bestuurs(proces)recht
Instantie: Rechtbank Den Haag
Editie: 3 januari