Rechtbank Gelderland oordeelt dat X bv het gebruikelijk loon van de aanmerkelijk belanghouder lager mag vaststellen dan het wettelijk minimumloon nu de BV niet over de financiële middelen beschikt om een hoger salaris uit te keren.
A is enig aandeelhouder en werknemer van belanghebbende, X bv. A en X bv sluiten op 1 oktober 2018 een arbeidsovereenkomst. Hieruit volgt een dienstverband voor ten minste 40 uur per week tegen een salaris van € 3.750 bruto per maand, zonder vakantiegeld. Dit salaris is in het laatste kwartaal van 2018 ook maandelijks verloond. Wegens gebrek aan financiële ruimte verzoekt X bv op 13 december 2018 aan de inspecteur om het gebruikelijk loon met ingang van 2019 vast te stellen op nihil. De inspecteur wijst het verzoek af en legt een naheffingsaanslag loonheffingen op voor 2019. Hij stelt zich daarbij op het standpunt dat het gebruikelijk loon tenminste op het wettelijk minimum loon moet worden vastgesteld.
Rechtbank Gelderland oordeelt dat indien aannemelijk gemaakt kan worden dat de continuïteit van de bv in gevaar komt een verzachting op de gebruikelijk loonregeling geldt. Het feit dat het besluit van 22 mei 2001, CPP2000/3172M (BNB 2001/370) waarin dit vast ligt is ingetrokken doet daar niet aan af, nu het besluit een voorlichtend karakter heeft. De wet minimumloon is niet geschreven voor deze situatie en kan buiten beschouwing blijven. De rechtbank stelt het gebruikelijk loon voor het boekjaar 2018/2019 vast op in totaal € 11.250. Omdat dit bedrag in de laatste drie maanden van 2018 al uitbetaald is, vermindert de rechtbank de naheffingsaanslag 2019 naar nihil.
Wetsartikelen:
Wet op de loonbelasting 1964 12a