Belanghebbende, X bv, is in 2002 door de ontvanger aansprakelijk gesteld voor twee naheffingsaanslagen die in 2000 en 2002 zijn opgelegd aan een bedrijf (A Ltd) van wie zij werknemers heeft ingeleend. Bij vonnis van 19 november 2002 is het verzet van A Ltd tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel ongegrond verklaard. Na de tweede cassatieprocedure (HR 11 mei 2012, nr. 10/05333, V-N 2012/25.22) is de zaak wederom verwezen. Volgens Hof Den Haag stelt X bv vergeefs dat de mogelijkheid tot aansprakelijkstelling is komen te vervallen doordat de verjaring niet, althans niet op een rechtens juiste wijze, is geschorst dan wel gestuit. X bv gaat in cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat de verjaringstermijn niet kan worden verlengd met de termijn gedurende welke de mogelijkheid van hoger beroep openstond tegen het vonnis van 19 november 2002. Het recht op invordering met betrekking tot de naheffingsaanslag uit 2000 is daarom verjaard en mitsdien vervalt de aansprakelijkstelling daarvoor. Met art. 27 lid 2 Inv. 1990 (oud) is namelijk beoogd voor het verloop van de verjaringstermijn aan te sluiten bij de tijd gedurende welke dwanginvordering mogelijk is en te bewerkstelligen dat de verjaring wordt geschorst zolang ten gevolge van verzet tegen het dwangbevel de tenuitvoerlegging daarvan is geschorst. De enkele omstandigheid dat tegen een vonnis waarbij het verzet tegen een dwangbevel ongegrond is verklaard nog hoger beroep openstaat, brengt niet mee dat het dwangbevel niet (verder) kan worden ten uitvoer gelegd. De in art. 17 lid 2 Inv. 1990 voorziene schorsende werking van het verzet eindigt met het vonnis waarbij op dat verzet is beslist, en herleeft ten aanzien van een niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis pas weer ingeval daartegen tijdig hoger beroep is ingesteld. Het hof is dus van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Het beroep van X bv is slechts in zoverre gegrond.
Wetsartikelen: