De Hoge Raad beslist dat X geen afstand heeft gedaan van haar recht om de verdeling van de rendementsgrondslag te wijzigen.
Aan belanghebbende, X, en haar toenmalige partner (hierna: de ex-partner) zijn voor de jaren 2003 en 2004 belastingaanslagen ib/pvv opgelegd. Daarbij zijn correcties op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen toegepast in verband met verzwegen tegoeden in Zwitserland. Bij de toerekening van deze correcties is uitgegaan van een 50/50 verdeling van de rendementsgrondslag. De toenmalige gemachtigde van X heeft zich op de zitting van het hof van 8 september 2015 uiteindelijk akkoord verklaard met deze 50/50 verdeling. Bij brief van 5 september 2017 deelt de gemachtigde van X het hof mee dat X en de ex-partner op deze verdeling willen terugkomen. Volgens het hof kan dit niet omdat dit niet zou stroken met de eisen van een goede procesorde. X komt in cassatie. Zij verwijst naar art. 2.17 lid 4 Wet IB 2001 en stelt dat de onderlinge verdeling van de rendementsgrondslag nog kan worden aangepast.
Volgens de Hoge Raad blijkt uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 8 september 2015 dat de gemachtigde van X zich akkoord heeft verklaard met een 50/50 verdeling. Hieruit blijkt echter niet dat X ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van het recht deze verdeling nadien te wijzigen. Het beroep in cassatie is gegrond. Verwijzing moet volgen. Onderzocht moet worden welke verdeling van de rendementsgrondslag door X en de ex-partner gezamenlijk is gekozen.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 5.2
Wet inkomstenbelasting 2001 2.17 lid 4
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting
Instantie: Hoge Raad
Editie: 15 oktober
Carrousel: Carrousel