Vader en drie zonen exploiteren een agrarische onderneming in een maatschap. Als vader uit de maatschap treedt gaat zijn aandeel over naar twee zonen. De drie zonen richten vervolgens ieder een holding op waarin hun maatschapsaandeel geruisloos wordt ingebracht. Daarnaast richten zij ieder een besloten vennootschap op. De aandelen hiervan komen in bezit van de holding. Vanwege de psychische gesteldheid van de derde zoon wordt aan hem, ter bescherming van de vennootschap, cumulatief preferente aandelen uitgereikt. Deze zoon komt in 2014 te overlijden. X, zijn moeder, erft 25% van die aandelen. De verdeling van de nalatenschap vindt niet binnen twee jaar na zijn overlijden plaats. In de aangifte erfbelasting doet X een beroep op de bedrijfsopvolgingsregeling, zij wenst de aandelen over te dragen aan de beoogde bedrijfsopvolgers (de overige twee zonen). De inspecteur wijst toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling van de hand. In geschil is of X bij de verkrijging van de nalatenschap van haar zoon recht heeft op deze regeling. X meent dat de aandelen feitelijk niet als preferent te beschouwen zijn en stelt dat overschrijding van de tweejaarstermijn te wijten is aan de lange behandelduur van de inspecteur.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat voor toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling sprake moet zijn van daarvoor kwalificerend ondernemingsvermogen. Dit vereist dat de verkrijger van de preferente aandelen reeds aandeelhouder is van tenminste 5% van het geplaatste kapitaal in de vennootschap. Voorts dient de nalatenschap binnen twee jaar na het overlijden te zijn verdeeld. Vaststaat dat naar de letter van de wet niet aan deze vereisten is voldaan. De rechter heeft geen bevoegdheid om af te wijken van de geldende wettelijke regels en kan geen oordeel vellen over de gestelde termijnoverschrijding. Het beroep is ongegrond.
Wetsartikelen:
Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting 8
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Schenk- en erfbelasting
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Editie: 13 juli