X is in gemeenschap van goederen gehuwd met Y. Y is enig aandeelhouder en bestuurder van E bv. E bv bezit 40% van de aandelen in F bv. F bv richt zich op de consumentenverkoop van schoenen via winkels en webshops. Het betreft een nieuwe onderneming. Tevens bezit E bv 25% van de aandelen in G bv. In de periode van 2010 tot en met 2012 verstrekken X en Y diverse geldleningen aan E bv. E bv leent deze bedragen (deels) door aan E bv en G bv. In de aangifte van 2011 hebben X en Y ieder voor de helft de vorderingen nagenoeg geheel afgewaardeerd. Niet in geschil is dat de geldleningen onzakelijk zijn. De inspecteur heeft eerst een voorlopige aanslag en vervolgens een definitieve aanslag opgelegd. In beide aanslagen is de aangifte, en daarmee de afwaardering, gevolgd. In de aangifte 2013 waardeert X de vorderingen verder af. De inspecteur verzoekt naar aanleiding daarvan om informatie. Aan de hand van deze informatie komt de inspecteur tot de conclusie dat de in 2011 afgewaardeerde vorderingen onzakelijk waren en legt een navorderingsaanslag over 2011 op. X stelt zich op het standpunt dat de inspecteur niet beschikt over een nieuw feit.
Gerechtshof Den Haag oordeelt dat er geen sprake is van een ambtelijk verzuim en dat de inspecteur beschikt over een nieuw feit. Het feit dat de inspecteur wist of kon weten dat de schuldenaren, zijnde E bv, F bv en G bv, verliesgevend waren en dat in de aangifte van X een beperkt resultaat uit tbs te zien was ten opzichte van de afwaardering, betekent niet dat het onwaarschijnlijk is dat de geldlening op zich zakelijk geweest kan zijn. Na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte over 2011, behoorde de inspecteur aan de juistheid van de daarin opgenomen gegevens in redelijkheid niet te twijfelen. Slechts aan de hand van de inhoud van de geldleningsovereenkomsten kon de inspecteur tot de conclusie komen dat de geldleningen onzakelijk waren. Daarvóór, bij de aanslagregeling voor het jaar 2011, was op basis van het IB/PVV dossier van X de mogelijkheid van een zakelijke geldlening niet onwaarschijnlijk. De inspecteur beschikt daardoor over een nieuw feit. Het hoger beroep van X is ongegrond.
Wetingang:
Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 3.92
Algemene wet inzake rijksbelastingen artikel 16
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Inkomstenbelasting
Instantie: Hof Den Haag
Editie: 26 november