Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de boeten over de jaren 2002 - 2007 terecht zijn opgelegd. Volgens de rechtbank moet de aan de inkeerbepaling te ontlenen verwachting over het al dan niet belopen van een boete worden beoordeeld naar het moment waarop wordt ingekeerd.

X doet op 30 december 2014 een beroep op de inkeerregeling. Vervolgens komt X met de inspecteur over andere overeen dat hij vergrijpboeten tot een bedrag van € 85.000 moet betalen. X is het echter niet eens met de boeten die zien op de jaren 2002 - 2007. Volgens X is er sprake van strijd met art. 7 EVRM in verband met de wijziging van art 67n AWR per 2 juli 2009. Tot die datum werden er geen boeten opgelegd bij een vrijwillige inkeer, vanaf die datum wel. X stelt dat hij dan geen boete hoeft te betalen met betrekking tot aangiften over de jaren 2002 - 2007.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de boeten over de jaren 2002 - 2007 terecht zijn opgelegd aan X. Volgens de rechtbank moet de aan de inkeerbepaling te ontlenen verwachting over het al dan niet belopen van een boete worden beoordeeld naar het moment waarop iemand inkeert. Het moment van doen van aangifte is niet van belang. De rechtbank verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 2 november 2018 (nr. 17/04086, V-N 2018/58.14). Daarbij merkt de rechtbank op dat hetgeen X heeft aangedragen geen aanleiding vormt om tot een ander oordeel te komen dan de Hoge Raad.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 7

Algemene wet inzake rijksbelastingen 67n

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht

Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Editie: 19 mei

3

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen