De Hoge Raad oordeelt dat de zaak van belanghebbende voor de proceskostenvergoeding niet kan worden beschouwd als een bijzonder geval als bedoeld in r.o. 3.5.2 van HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, V-N 2025/5.27. De Hoge Raad berekent daarom de proceskostenvergoeding voor de cassatiefase met inachtneming van de beperkingen uit de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en BPM.
Belanghebbende, X, stelt op 16 november 2023 digitaal hoger beroep in tegen een WOZ-uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Op 23 november 2023 verzoekt het hof hem via MijnRechtspraak om de gronden in te dienen. X reageert niet tijdig, waarna het hof het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaart. Dit oordeel blijft in verzet in stand. In cassatie voert X aan dat hij het bericht en de e-mailnotificatie niet heeft ontvangen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof zijn beslissing over de ontvangst onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft (HR 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:158, V-N 2025/7.15). Verwijzing volgt, maar de Hoge Raad houdt de zaak eerst aan voor onderzoek naar de proceskostenvergoeding in verband met HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, V-N 2025/5.27.
De Hoge Raad oordeelt dat geen sprake is van een bijzonder geval zoals bedoeld in r.o. 3.5.2 van HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, V-N 2025/5.27. X heeft geen nadere gegevens verstrekt om dat aannemelijk te maken. Daarom wordt de proceskostenvergoeding berekend met toepassing van de beperkingen uit de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en BPM. Dit leidt tot een vergoeding van € 91 (factor 0,10, art. 30a lid 2 onder b Wet WOZ), mede vanwege samenhang met zaak 24/03955. De Hoge Raad verwijst de zaak naar Hof Amsterdam voor de verdere behandeling.
Wetsartikelen:
Wet waardering onroerende zaken 30a
Instantie: Hoge Raad
Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht
Editie: 31 maart
Informatiesoort: VN Vandaag