De heer X koopt in een andere EU-lidstaat een gebruikte Audi Q3 2.0 TFSI Quattro met schade. In januari 2015 wil X hier BPM-aangifte doen, maar een medewerker van RDW weigert het betreffende formulier af te geven vanwege de 'essentiële gebreken' die de auto op dat moment heeft. Na herstel daarvan en goedkeuring door de RDW doet X aangifte en voldoet € 2388 aan BPM. Volgens de inspecteur kan de BPM-vermindering pas worden vastgesteld als de essentiële gebreken zijn hersteld (art. 8 lid 3 Uitvoeringsregeling BPM 1992, tekst 2016). In geschil is de naheffingsaanslag van € 2827. X stelt dat deze strijdig is met art. 110 VWEU.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de waardestijging door het herstel van de essentiële gebreken ten onrechte wordt onderworpen aan de heffing. Het is hierdoor namelijk aantrekkelijker om een auto met essentiële gebreken in Nederland te kopen dan in een andere EU-lidstaat. Tussen partijen is niet in geschil dat bij onverbindendheid van art. 8 lid 3 de naheffingsaanslag moet worden vernietigd. Het artikel kan mogelijk ook zo worden uitgelegd dat het alleen bepaalt wanneer de vermindering wordt vastgesteld en dus niet ziet op de omvang van de vermindering, maar dat is niet door de inspecteur gesteld. Het beroep van X is gegrond. X stelt vergeefs ook recht te hebben op een teruggaaf in verband met de voldoening op aangifte. Tegen de voldoening op aangifte is door hem namelijk geen bezwaar gemaakt.
Wetsartikelen:
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie 110
Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 8
Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 10
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Europees belastingrecht, Belastingheffing van motorrijtuigen
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Editie: 1 maart