De heer A is directeur-grootaandeelhouder van een BV. Hij woont met zijn gezin in een woning, die in september 2019 nieuw is opgeleverd. A is met zijn echtgenote een stille maatschap (X) aangegaan. Het doel van X is de exploitatie van een ruimte van de woning. In dit verband hebben A en zijn echtgenote de economische eigendom van de woning bij wijze van inbreng aan X overgedragen. X verhuurt de zolder als kantoorruimte aan de BV tegen een jaarlijkse huur van € 5400. Op 13 november 2020 dient X een opgaaf startende onderneming in. Vervolgens is een BTW-aangiftebiljet uitgereikt voor de periode 10 december 2019 tot en met 31 december 2019. De aangifte is op 5 januari 2021 ingediend. In geschil is of het verzoek om een BTW-teruggaaf van (uiteindelijk) € 28.262 terecht is afgewezen. Volgens de inspecteur is er geen rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de aanschaf van de woning en de voorgenomen verhuur van de kantoorruimte. Rechtbank Den Haag stelt de inspecteur in het gelijk.
Hof Den Haag oordeelt dat meer dan zes maanden is verlopen na afloop van het kalenderjaar waarin het recht op teruggaaf is ontstaan en om een uitnodiging tot het doen van een aangifte is verzocht (art. 3 lid 2 Uitv. reg. AWR). Het verzoek van X moet daarom worden aangemerkt als een verzoek om teruggaaf die alleen ambtshalve kan worden verleend (art. 65 AWR). De inspecteur had het bezwaarschrift niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het principaal hoger beroep van X is ongegrond en het incidentele hoger beroep van de inspecteur is gegrond.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 65
Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 3
Instantie: Hof Den Haag
Rubriek: Omzetbelasting, Fiscaal bestuurs(proces)recht
Editie: 27 november
Informatiesoort: VN Vandaag