X bv is vermogensbeheerder. Zij biedt onder andere het product ‘C' aan. Voor cliënten die C afnemen brengt X bv een vaste fee van 0,45% van het vermogen in rekening, en een variabele fee van 12% van de vermogenstoename. Over de fees voldoet X bv steeds btw. Over de maand oktober 2012, voldoet X bv geen btw over de fees. X bv stelt daarbij dat de vrijstelling van art. 11 lid 1 onderdeel i sub 3 Wet OB 1968 van toepassing is op de management fee. Voor de performance fee geldt volgens haar dat deze buiten de belastingheffing moet blijven, omdat het geen vergoeding is in de zin van de Wet OB. X bv beroept zich daarbij op het Baštová-arrest van het Hof van Justitie EU (10 november 2016, C-432/15, V-N 2016/67.17).
Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat X bv niet aannemelijk maakt dat zij zodanig vergelijkbaar is met een instelling voor collectieve belegging in effecten (ICBE), dat zij met dergelijke instellingen concurreert. De rechtbank overweegt daarbij dat de activa van verschillende begunstigden in casu niet worden samengevoegd, zodat er geen sprake is van een gemeenschappelijk beleggingsfonds. Ook wijst de rechtbank er op dat het, vanuit het perspectief van een cliënt, steeds blijft gaan om de belegging van het individuele vermogen van de cliënt op een gezamenlijke rekening. Verder verwerpt de rechtbank ook het beroep op het Baštová-arrest. De rechtbank overweegt daarbij dat het vooraf weliswaar onzeker is of X bv een performance fee zal ontvangen, maar dat dat nog niet betekent dat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen dat deel van de vergoeding en de vermogensbeheerdiensten. Aangezien X bv de performance fee heeft ontvangen, is de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 11
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Omzetbelasting
Instantie: Rechtbank Noord-Holland
Editie: 22 juni