De Hoge Raad oordeelt dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op de vergoeding van $ 438 mln. De vergoeding is namelijk toegekend wegens het niet nakomen van de aanbiedingsregeling die in de aandeelhoudersovereenkomst is opgenomen, zodat er sprake is van een schadevergoeding.

Belanghebbende, X bv, is werkzaam in de olie- en gasindustrie. Eind 1999 verkrijgt C bv, een gevoegde dochter van X bv, de helft van de aandelen in D, een vennootschap die wordt beheerst door de Kazachstaanse overheid. De andere helft van de aandelen is in handen van H, een Canadese vennootschap. In de ‘Deed of Incorporation' van D en de aandeelhoudersovereenkomst zijn voorkeursrechten opgenomen. In 2005 worden de aandelen in H verkocht. C bv stelt dat zij haar voorkeursrechten uit kan oefenen, maar H is het daar niet mee eens. C bv start daarop een arbitragezaak. C bv en H komen uiteindelijk overeen dat H een vergoeding van ruim $ 438 mln betaalt, en dat H de aandelen D houdt. Volgens X bv is de deelnemingsvrijstelling van toepassing op de vergoeding.

Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op de vergoeding. Het gelijk is aan de inspecteur. Hof Amsterdam oordeelt dat het niet aannemelijk is dat H de vergoeding van ruim $ 438 mln aan C bv heeft betaald voor (de afkoop van) rechten die C bv toekwamen uit hoofde van de sinds 1999 reeds door haar gehouden aandelen in D. Volgens het hof is het juist aannemelijk dat de vergoeding is toegekend voor het niet-nakomen van het voorkeursrecht dat in de aandeelhoudersovereenkomst is opgenomen. De vergoeding heeft volgens het hof dan ook het karakter van een schadevergoeding. Vervolgens merkt het hof op dat de vergoeding niet rechtstreeks opkomt uit de deelneming in D en dat de vergoeding dan niet als een voordeel uit hoofde van een deelneming kan worden aangemerkt. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. X bv gaat in cassatie.

De Hoge Raad oordeelt dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op de vergoeding van $ 438 mln. Volgens de Hoge Raad is de vergoeding namelijk toegekend wegens het niet nakomen van de aanbiedingsregeling die in de aandeelhoudersovereenkomst is opgenomen, en heeft de vergoeding het karakter van een schadevergoeding.

Verder stelt de Hoge Raad vast dat er ook geen sprake is van een opsplitsing van het belang in de zin van het arrest van 22 november 2002, nr. 36272 (BNB 2003/34). De Hoge Raad overweegt daarbij dat er van moet worden uitgegaan dat X bv nog geen overeenkomst had gesloten waarbij de wederpartij zich heeft verplicht de aandelen te leveren, en waarbij X bv zich heeft verplicht om de op verwerving van die aandelen gerichte tegenprestatie(s) te leveren. Volgens de Hoge Raad behoren die aandelen bij X bv dan niet tot een deelneming in de zin van art. 13 Wet VPB 1969, en kan de vergoeding niet worden aangemerkt als een voordeel uit hoofde van een deelneming. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het hof.

Lees ook het thema Deelnemingsvrijstelling: Onbelaste inkomsten uit dochtervennootschappen.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet op de vennootschapsbelasting 1969 13

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Vennootschapsbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 26 september

15

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen