De Hoge Raad oordeelt dat X voor de jaren 2006 en 2007 geen recht heeft op teruggaaf van de dividendbelasting. X heeft namelijk niet onvoorwaardelijk ingestemd met de vervangende betaling. Ook bestaat geen recht op afdrachtvermindering.

X is een naar Duits recht opgericht Publikum Sondervermögen en is in Duitsland subjectief vrijgesteld van winstbelasting. X ontvangt dividenden van in Nederland gevestigde vennootschappen waarop dividendbelasting is ingehouden. X verzoekt om teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting over de jaren 2006-2014. Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat X, voor de jaren waarin de teruggaafregeling geldt, onvergelijkbaar is met in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstellingen. X heeft dan geen aanspraak op teruggaaf van dividendbelasting. Voor de jaren waarin de afdrachtverminderingsregeling geldt, is volgens het hof sprake van een beperking van het vrije kapitaalverkeer doordat een fbi wel, maar een buitenlandse beleggingsinstelling niet in aanmerking kan komen voor deze regeling. X heeft desondanks geen recht op teruggaaf, omdat hij objectief onvergelijkbaar is met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Beide partijen gaan in cassatie.

De Hoge Raad oordeelt, onder verwijzing naar zijn Köln Deka-arrest van 6 september 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1112, V-N 2024/39.9), dat X voor de jaren 2006 en 2007 (regime teruggaafregeling) geen recht heeft op teruggaaf van de dividendbelasting. X heeft namelijk niet onvoorwaardelijk ingestemd met de vervangende betaling. Voor de jaren 2008-2014 (regime afdrachtvermindering) verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 9 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:506, V-N 2021/17.10). Daarbij wordt opgemerkt dat Nederland geen afdrachtvermindering verleent aan een buitenlandse beleggingsinstelling omdat de uitdeling door een bbi niet aan Nederlandse dividendbelasting is onderworpen. Omdat dus geen afdracht van Nederlandse dividendbelasting plaatsvindt, vindt ook geen vermindering daarvan plaats. Ook is er volgens de Hoge Raad geen sprake van een beperking van de vrijheid van kapitaalverkeer, omdat in de uitdeling van winst door een bbi aan haar aandeelhouders op zichzelf beschouwd geen - ten opzichte van Nederland - grensoverschrijdend element valt te onderkennen. Tenslotte gaat de Hoge Raad ook nog in op de positie van een in Nederland woonachtige of gevestigde aandeelhouder van een bbi die dividend van de bbi ontvangt.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie 63

Wet op de vennootschapsbelasting 1969 28

Wet op de dividendbelasting 1965 10

Instantie: Hoge Raad

Rubriek: Vennootschapsbelasting, Europees belastingrecht, Dividendbelasting

Editie: 16 september

Informatiesoort: VN Vandaag

84

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen