X is in dienst bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie en werkt bij het College van beroep voor het bedrijfsleven. Hij is van 1 oktober 2019 tot 1 oktober 2021 als nationaal deskundige gedetacheerd bij de Directie Onderzoek en Documentatie van het Hof van Justitie van de EU. Naast zijn reguliere Nederlandse salaris ontvangt X een forfaitaire verblijfskostenvergoeding van het HvJ EU. Deze is in 2019 € 13.301 en in 2020 € 54.412 en is rechtstreeks door het HvJ EU aan X betaald. De inspecteur neemt de ontvangen kostenvergoedingen mee als arbeidsinkomen voor de berekening van de arbeidskorting. Na bezwaar laat de inspecteur de kostenvergoedingen buiten beschouwing voor de berekening van de arbeidskorting en kent alsnog een (hogere) arbeidskorting toe. De inspecteur stelt daarbij dat de kostenvergoedingen zijn te kwalificeren als (in beginsel belast) loon van derden dat in aanmerking moet zijn genomen door V&J bij het vaststellen van het loon en daarom niet nogmaals in de aangifte IB/PVV hoeven te worden opgenomen. Volgens X zijn de kostenvergoedingen vrijgesteld inkomen van een internationale organisatie. X gaat in beroep.
Rechtbank Zeeland-West Brabant oordeelt dat de beroepen wegens het ontbreken van een procesbelang niet-ontvankelijk zijn. Niet in geschil is dat de aanslagen en de beschikkingen belastingrente niet te hoog zijn. X stelt vergeefs dat hij wil voorkomen dat hem kan worden verweten niet tegen de kwalificatie van de inspecteur te zijn opgekomen, als op enig moment zou blijken dat toch loonheffing moet worden ingehouden en zijn werkgever de naheffing op hem zou willen verhalen. Door het ontbreken van een procesbelang komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke behandeling van het geschil.
Wetsartikelen:
Wet op de loonbelasting 1964 10
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Rubriek: Loonbelasting, Fiscaal bestuurs(proces)recht
Editie: 1 november
Informatiesoort: VN Vandaag