De Hoge Raad oordeelt dat niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat een immateriële schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn geen verband houdt met een handelsovereenkomst. Dit geldt eveneens voor de proceskostenvergoedingen en voor de vergoedingen van het griffierecht.

Aan X bv is door Rechtbank Zeeland-West-Brabant en 's-Hertogenbosch een vergoeding toegekend van de door haar bij de rechtbank en het hof betaalde griffierechten. De inspecteur betaalt 2% rente (art. 6:119 BW jo 6:120 lid 1 BW) aan X bv wegens de te late betaling van de door de rechtbank vastgestelde immateriële schadevergoeding. In hoger beroep stelt X bv vergeefs dat zij 8% rente had moeten krijgen, zoals geldt bij handelsovereenkomsten (art. 6:119a lid 1 BW). X bv gaat in cassatie.

De Hoge Raad oordeelt dat niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn geen verband houdt met een handelsovereenkomst. Dit geldt eveneens voor de verplichting tot het vergoeden van de kosten van bezwaar, (hoger) beroep en beroep in cassatie en voor de verplichting tot vergoeding van griffierecht. Ook die verplichtingen houden namelijk geen verband met een handelsovereenkomst. Het hof had in zijn uitspraak wel moeten opnemen dat X bv recht heeft op vergoeding van rente vanaf vier weken na de datum waarop het hof uitspraak heeft gedaan (zie HR 19 april 2019, 18/01623, V-N 2019/21.12). Het beroep van X bv is slechts in zoverre gegrond.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Burgerlijk Wetboek Boek 6 120

Burgerlijk Wetboek Boek 6 119a

Burgerlijk Wetboek Boek 6 119

Algemene wet bestuursrecht 8:73

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Bronbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 14 oktober

4

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen