Belanghebbende, X, drijft een rechtskundig adviesbureau. In de woning, die geheel in eigendom is bij zijn partner, gebruikt X een werkruimte voor zijn onderneming. De woning behoort niet tot het ondernemingsvermogen van X. In geschil is of X recht kan doen gelden op aftrek van kosten die verband houden met de werkruimte. De rechtbank schaart zich achter het standpunt van de inspecteur. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de werkruimte geen zelfstandig gedeelte van de woning vormt, zodat de kosten en lasten die verband houden met de werkruimte op grond van art. 3.16 lid 1 Wet IB 2001 reeds om die reden niet aftrekbaar zijn. Over de klacht dat art. 3.16 Wet IB 2001 X ongunstiger behandelt dan ondernemers met werkruimte elders, kan het hof geen oordeel geven omdat het hem niet vrij staat om formele wetgeving te toetsen op haar innerlijke waarde of billijkheid. Voor zover X heeft bedoeld te stellen dat er concreet vergelijkbare gevallen zijn waaruit ongelijke behandeling van gelijke gevallen aannemelijk is geworden, heeft X onvoldoende aangedragen. Er is geen sprake van strijd met het vrije verkeer van goederen en diensten. Advocaat-generaal Niessen adviseert de Hoge Raad het cassatieberoep van X ongegrond te verklaren (V-N 2014/8.3). De A-G geeft in zijn conclusie een beschouwing over de toetsing van wetgeving in formele zin aan algemene rechtsbeginselen.
De Hoge Raad oordeelt dat het middel van X niet tot cassatie kan leiden. Dit behoeft volgens de Hoge Raad geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling (art. 81 lid 1 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.16