Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat X geen recht heeft op het IB-deel van de algemene heffingskorting en de ouderenkorting, omdat hij - zowel naar nationaal recht als naar het EU-recht - niet aan de voorwaarden voldoet.
X woont vanaf 1993 in Duitsland en ontvangt in 2018 de volgende (pensioen)uitkeringen: AOW € 5629, ABP € 12.944 en Rentenversicherung € 10.317. Het heffingsrecht over de AOW en de Rentenversicherung is volgens het belastingverdrag volledig aan Duitsland toegewezen. Van de ABP uitkering is € 8899 belastbaar in Nederland. De rest is aan Duitsland toegewezen. In geschil is of X kwalificeert als buitenlands belastingplichtige, die recht heeft op het IB-deel van de algemene heffingskorting en de ouderenkorting.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat X geen recht heeft op het IB-deel van de algemene heffingskorting en de ouderenkorting. X is naar nationaal recht geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, omdat hij niet aannemelijk maakt dat hij wegens de geringe hoogte van zijn inkomen in Duitsland geen inkomstenbelasting is verschuldigd. Voor de beoordeling van deze vraag is het wereldinkomen het uitgangspunt. Het wereldinkomen van X is niet dermate laag dat in Duitsland geen inkomstenbelasting is verschuldigd als gevolg van regelingen in Duitsland die als doel hebben om een bepaald minimuminkomen buiten de belastingheffing te laten. Ook op grond van het Unierecht is Nederland niet gehouden om de door X gevraagde heffingskortingen te verlenen. Een inwoner van Nederland die qua inkomen met X vergelijkbaar zou zijn, zou door de algemene heffingskorting en ouderenkorting een aanslag krijgen van € 1501. Met de aanslag van X van € 792 en zijn Duitse nihilaanslag wordt X dus niet te zwaar belast. Het beroep van X is ongegrond.
Wetsartikelen:
Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 21bis
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Europees belastingrecht
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Editie: 14 april